Anton Béguin werkte bijna 20 jaar bij het Cito, de laatste vijf jaar als directeur centrale toetsen en examens. Begin 2021 maakte hij een overstap en is nu ‘chief assessment officer’ bij het International Baccalaureate, de thuishaven van het internationale onderwijsprogramma IB dat leerlingen voorbereidt op de universiteit en waarvan het diploma gelijk staat aan het vwo. Hoe kijkt hij naar ons eindexamenstelsel en die toekomstbestendigheid, vanuit zijn nieuwe werkomgeving?

Op een eindexamen moet een leerling kunnen laten zien

wat hij kan, zegt Béguin. Het diploma is daarvan een tastbaar bewijs en een communicatiemiddel, binnen en buiten het onderwijs. Inhoudelijke validiteit, vergelijkbaarheid en inzichtelijkheid zijn dan belangrijke begrippen. Ze geven richting aan de keuzes waarvoor je staat, bij het ontwerpen van een stelsel van examinering en diplomering. Kies je er bijvoorbeeld voor om de examinering helemaal los te maken van de school, geheel extern te organiseren, of laat je juist de examinering helemaal aan de scholen zelf over? Hoe transparant ben je over de criteria waaraan de prestaties van de leerlingen zullen worden afgemeten? Hoe sturend ben je als overheid als het gaat om de ruimte voor de scholen zelf? Het zijn vragen die ieder in zich een zekere spanning hebben. In Nederland kiezen we ervoor de examinering gedeeltelijk bij de scholen te leggen maar ook om gedeeltelijk centraal te examineren. Dat laatste is een dienst aan onze wens om geen misverstanden te hebben over het niveau van prestaties. Duidelijkheid daarover bereik je alleen als je onderling kunt vergelijken. Maar omdat we schoolnabijheid van examens ook belangrijk vinden, werken er altijd vakdocenten mee, ook aan het centrale deel. Dat geeft betrokkenheid en zorgt ervoor dat het centrale deel niet losgezongen raakt van het onderwijs zelf. Ook kiezen we ervoor om heel inzichtelijk te maken wat van een leerling kan verwachten op het eindexamen. Het gevraagde niveau is geen konijn uit de hoge hoed, het is een handreiking aan de transparantie. Ook dat is een spannende keuze. Het kan leiden tot een bovenmatige focus van het onderwijs op dat eindexamen dat zo wel een heel dominante invloed krijgt. En dat gebeurt ook. Maar het hóeft niet, aldus Béguin. Het profielwerkstuk is een goed voorbeeld van een examenonderdeel dat geheel in handen van de school is. Dat gaat mogelijk ten koste van vergelijkbaarheid, of van transparantie in wat er precies gevraagd wordt. Maar toch is daar ruimte voor gemaakt. Dat is ook een keuze, niet alles dichtregelen, bijvoorbeeld via een sterk voorschrijvend curriculum. Uiteraard kent hij de discussie over ‘teaching to the test’. Het is een moeilijke kwestie, die je vanuit vertrouwen of vanuit wantrouwen kunt oppakken. Hij zou wensen dat een school de ruimte neemt om zowel het centrale deel maar ook het eigen aandeel in de eindexaminering evenwichtig vorm te geven. Kortom, bouwen aan een examenstelsel is steeds een kwestie van keuzes maken, en in grote lijnen vindt Béguin we dat in Nederland behoorlijk genuanceerd doen.

Anton Béguin

Je kunt je opdrachten voorstellen, waarin een centraal deel zit, waarin ook keuzevrijheid is voor de leerling, opdrachten met een meer portfolio-achtig karakter.

De organisatie van de examinering is van invloed

op wat er in het onderwijs gebeurt. Béguin maakt dat aanschouwelijk met een voorbeeld uit het IB. Anders dan in Nederland, kiest het IB ervoor om de examens centraal na te kijken. Om de kwaliteit van die beoordeling te waarborgen, besteedt men veel aandacht aan de professionalisering van de externe beoordelaars. Dat geeft weer de mogelijkheid om opdrachten in de examens op te nemen die vragen om een hogere beoordelaarsvaardigheid. Geïntegreerde opdrachten bijvoorbeeld, die vragen om zowel vakkennis als vakoverstijgende vaardigheden, of zelfs om reflecties op inhoud en proces. Het zijn opdrachten die recht doen aan het karakter of profiel van het IB onderwijs – aandacht voor doorzettingsvermogen, kritische houding, internationale gerichtheid – maar niet eenvoudig zijn om te beoordelen. Maar het werken met getrainde ervaren beoordelaars maakt dat wel mogelijk. Het Nederlandse systeem, waar niet centraal wordt nagekeken, maakt een andere keuze en investeert vooral in de transparantie van het beoordelingsmodel, om zo de betrouwbaarheid van de beoordeling, ook door minder ervaren beoordelaars, zo groot mogelijk te maken. Maar dat betekent weer dat examenopdrachten in kleinere eenheden worden opgebroken (want makkelijker te beoordelen) en je inlevert op integratie en kennis-filosofische verdieping. En ook dat heeft z’n weerslag op het onderwijs.

Béguin kan wel een aantal zaken noemen die hij

belangrijk vindt in het toekomstbestendige karakter van de eindexamens. Op de eerste plaats is er natuurlijk het curriculum. Representeert het nog voldoende wat wij in deze tijd belangrijk vinden? Past het nog bij de belevingswereld van de leerling? Dat zijn op zich al geen eenvoudige vragen, daar komen politieke kleur en ‘eigen’ belangen vanuit de vakken nog bij. Maar ze dienen wel te worden gesteld en beantwoord. Een tweede belangrijk element in toekomstige examinering zou Béguin graag zien in de ruimte die wordt gemaakt voor de leerling om te kiezen. Maak het makkelijker voor een leerling om te kiezen op basis van zijn interesses. Natuurlijk heeft op die leeftijd niet elke leerling uitgesproken interesses, maar alleen al de keuzevrijheid brengt veel. Als derde punt wil Béguin aanvoeren: oog hebben en houden voor de balans tussen het borgen van het eindexamenniveau met name voor de gang naar vervolgonderwijs enerzijds, en de ruimte voor leerlingen om in bredere zin zichzelf te laten zien. Niet alleen wat weten zij, maar ook: wat zij hebben geleerd vanuit ervaringen, bijvoorbeeld in samenwerkingsopdrachten of door initatieven te kunnen ontplooien die wel of juist niet succesvol waren. Dat laatste stuk verdient evenredig maatschappelijke waardering. Er zijn best manieren voor om deze elementen via examinering te borgen. Je kunt je opdrachten voorstellen, waarin een centraal deel zit, waarin ook keuzevrijheid is voor de leerling, opdrachten met een meer portfolio-achtig karakter én waarbij het dan ook belangrijk is dat de school niet de ‘short-cut’ naar een cijfer hoeft te nemen, maar meer in zijn waardering mee kan nemen. Dat geeft een genuanceerder beeld al is het natuurlijk ook belangrijk dat dan de samenleving de grotere ‘informatie-last’ accepteert die samenhangt met gedetailleerdere rapportage.

Die toekomstbestendigheid is wat Béguin betreft geen ver-van-mijn-bed-show. Binnen de huidige wet- en regelgeving ís veel ruimte, op het gebied van toetsen hebben we voldoende kennis en creativiteit en we komen heus wel tot een nieuw curriculum. Hoe komt het dan dat scholen toch worstelen met het examen en het gevoel hebben in een keurslijf te zitten? Béguin is hierin voorzichtig. Natuurlijk stelt het eindexamensysteem eisen aan de school, en is het verstandig om die op gezette tijden tegen het licht te houden. Maar als scholen binnen de geboden eigen ruimte zich ook nog gaan richten naar het eindexamen, dan is dat niet het stelsel aan te wrijven. Misschien hebben scholen onvoldoende voorbeelden van gevarieerde toetsing en examinering en moeten we daar meer aandacht aan besteden. En waarschijnlijk speelt de neiging om zo goed mogelijk te presteren in het landelijke plaatje ook een rol. Maar is daar niet stelselmatig op gestuurd? Bijvoorbeeld met het openbaar maken van allerlei prestatie-indicatoren? Béguin trekt dat graag breder. Het hoog presteren en vergelijken met elkaar is een mechanisme waarvan onze samenleving is doortrokken. Ouders vragen om hoge prestaties, de samenleving vraagt om hoogpresterende scholen. Op deze kwestie mogen we elkaar allemaal aankijken.

Lees ook: https://www.vo-raad.nl/nieuws/vo-raad-versterking-schoolexaminering-via-negen-actielijnen