Het bildungbegrip maakte vanaf zo’n tien jaar geleden een opvallende renaissance door in Nederland. Een symbolisch hoogtepunt was de bezetting van het Maagdenhuis in 2015, toen Amsterdamse studenten een appel deden op bildung om het ‘rendementsdenken’ in het onderwijs te bekritiseren. De term ‘bildung’ stelde hen in staat om te verwoorden waar het in onderwijs nog meer om gaat dan om het zo snel mogelijk behalen van je diploma.

De notie ‘bildung’ kreeg een impuls door toenmalig onderwijsminister Jet Bussemaker, die bildung expliciet als opdracht meegaf aan hogescholen. Vooral de lerarenopleidingen pakten deze handschoen op. Er verscheen een reeks onderzoeksrapporten en boeken over het waarom, hoe en wat van bildung in het (voortgezet) onderwijs, zoals En denken (2012) van Gerard van Stralen en René Gude. Ook richtten Amsterdamse studenten de Bildung Academie op, een aanvullend academisch platform dat later navolging kreeg in andere studentensteden.

Bildung stond weer in de schijnwerpers maar de link met het (v)mbo werd nog amper gelegd. In het mbo kwam er wel mondjesmaat aandacht voor. Voorbeelden zijn een practoraat Brede Vorming bij ROC Friese Poort en een NRO-project met verschillende roc’s over burgerschap, bildung en kritisch denken. Maar rond de relatie tussen bildung en het vmbo bleef het lang stil.

Vindt er dan geen vorming plaats

in het vmbo? Uit onderzoek blijkt dat docenten in het voortgezet onderwijs het doorgaans belangrijk vinden om leerlingen te stimuleren hun talenten te ontwikkelen, een beter mens of burger te worden, en gelukkig te zijn. En ik verwacht dat docenten op het vmbo deze doelen eerder meer dan minder onderschrijven in vergelijking met hun collega’s op de havo of het vwo. De kwestie is vooral in hoeverre vmbo-leraren in staat worden gesteld om bildung op een doordachte, gedeelde, systematische en samenhangende manier aan te pakken, en daarbij gesteund worden door ouders, school en de overheid.

Mijn punt is dus dat de relevantie van de notie ‘bildung’ voor het vmbo nog weinig is doordacht en uitgewerkt richting curriculum en didactiek. Daardoor loopt het vmbo de kans mis om de vormende taak - die het sowieso heeft - te versterken of te verfijnen. En dat terwijl van alle scholieren in het Nederlandse voortgezet onderwijs ongeveer de helft naar het vmbo gaat.

De Universiteit voor Humanistiek is daarom, samen met de lerarenopleidingen van de Hogeschool Utrecht en Fontys Hogescholen en acht vmbo-scholen, het project ‘Bildung DOEN in het vmbo’ gestart. In leergemeenschappen ontwerpen vmbo-docenten bildend lesmateriaal en geven deze lessen in hun eigen klas. Met flankerend onderzoek kijken we hoe het perspectief van docenten op bildung is veranderd, en aan welke ontwerpeisen de lessen voldoen.

Voorafgaand aan dit project heb ik

me afgevraagd hoe het komt dat de relevantie van bildung voor het vmbo weinig is uitgewerkt. Sommige verklaringen lijken economisch en politiek van aard. Sinds de jaren 1990 wordt onderwijs voornamelijk gezien als motor van economische ontwikkeling. De centrale gedachte is dat onderwijs zo ingericht moet worden dat leerlingen kunnen functioneren in de nationale of globale kenniseconomie. Juist in het (v)mbo is de arbeidsmarkt nooit ver weg, en raakt een verhaal over vorming als een doel op zich gemakkelijk in de verdrukking.

Een andere verklaring is te vinden in de associatie die het woord bildung nogal eens oproept. In Nederland wordt bildung vaak in één adem genoemd met de Pruisische onderwijsminister Wilhelm von Humboldt (1767-1835). Zijn revolutionaire plan was dat alle mensen hun capaciteiten kunnen en moeten ontwikkelen tot een harmonieus geheel én dat dit de taak van een publiek onderwijssysteem is. Dat is nog steeds een inspirerende gedachte. Een ander deel van zijn erfenis is echter problematisch. Volgens Von Humboldt verliep bildung idealiter via het bestuderen van de Griekse oudheid. Hij wilde zo ver uit de buurt blijven van nut, functionaliteit en efficiëntie, dat hij de Griekse beschaving door een wel erg roze bril zag. Het gevolg hiervan? Een scherpe scheiding tussen bildend onderwijs enerzijds, gericht op menswording, en beroepsonderwijs anderzijds, gericht op (geestdodend) werk.

Mijn punt is dus dat de relevantie van de notie ‘bildung’ voor het vmbo nog weinig is doordacht en uitgewerkt richting curriculum en didactiek.

Deze gedachte kent een langere geschiedenis

en heeft diepe sporen in onze cultuur achtergelaten. De Amerikaanse filosoof Michael Sandel laat zich in zijn recente boek dan ook niet voor niets kritisch uit over de meritocratie, een stelsel waarin hoogopgeleiden de heersende of machtigste klasse uitmaken. Je verdient (in de morele zin) niet meer, stelt hij, als je hoger opgeleid bent. Waar het om gaat is de bijdrage die je levert aan de publieke zaak, en daarvoor is een herwaardering van werk nodig. Verzorgenden of politieagenten met een mbo-opleiding verdienen vanuit dat perspectief meer erkenning en salaris dan sommige hoogopgeleiden met een ‘bullshitbaan’, zoals David Graeber het noemt.

Gelukkig stopt het denken over bildung

niet bij Von Humboldt en hoeven we niet de hele bildungtraditie bij het grofvuil te zetten. Sterker nog, de afgelopen twee eeuwen hebben allerlei Duitse denkers de relatie tussen bildung en beroepsonderwijs uitgewerkt. Hier noem hier kort de ideeën van Eduard Spranger (1882-1963) en Herwig Blankertz (1927-1983).

Spranger was niet verrast dat mensen als Von Humboldt de zin van bildung voor het beroepsonderwijs niet inzien. Ze reduceren beroepsonderwijs namelijk tot de voorbereiding op een baan. Sprangers centrale idee is daarentegen dat beroepsonderwijs veel meer te bieden heeft: de weg naar bildung loopt volgens hem juist via het beroep. Het vmbo zou leerlingen in aanraking kunnen brengen met de normen en waarden van verschillende typen beroepen, en hun een ethisch besef en verantwoordelijkheidsgevoel kunnen meegeven. Die kennismaking zou jongeren helpen om werk te kiezen dat bij hun karakter past en waarbij ze een roeping ervaren. Dat zag Spranger als een belangrijke stap in een levenslang bildungproces. De nadruk op het ontwikkelen van een roeping had wel als nadeel dat leerlingen minder werden voorbereid op het vinden van een baan in de reële arbeidsmarkt.

In de jaren 1960 problematiseerde Blankertz

de scheiding tussen bildung en nuttigheidsdenken. Je kunt bildung natuurlijk zien als een innerlijk en spiritueel proces, hoog verheven boven de samenleving en arbeidsmarkt zoals die feitelijk is. Maar op die manier krijgen gevormde mensen weinig zicht op hoe allerlei nationale en financiële belangen ondertussen de samenleving beïnvloeden. Anders dan Spranger wilde Blankertz dat leerlingen juist wel nuttige technische vaardigheden en wetenschappelijke kennis opdeden. Maar tegelijk begreep hij bildung als leerlingen kritisch laten reflecteren op de (on)menselijkheid van het huidige economische systeem. Als bildung centraal staat op het vmbo, dan hebben leerlingen de expertise om bij een bedrijf aan de slag te gaan, maar zijn ze ook kritisch genoeg om na te gaan in hoeverre het bedrijf bijvoorbeeld uitbuit of duurzaam produceert.

Tot slot, zolang we bildung blijven

associëren met Von Humboldt, hebben beroepsopleidingen weinig aan bildung. Maar ik heb laten zien dat daarmee niet de hele bildungtraditie gediskwalificeerd is. Spranger en Blankertz maakten duidelijk dat bildung, opgevat als roeping of als kritisch denken, wel degelijk bij het vmbo kan passen. In het ‘Bildung DOEN in het vmbo’-project zoeken we nu uit hoe vmbo-leraren die relatie zelf zien en bildung concreet handen en voeten geven in hun klaslokaal. In het komende septembernummer vertellen we je daarover meer.

Wouter Sanderse is filosoof en werkt als universitair docent Educatie aan de Universiteit voor Humanistiek ([email protected]).

Voor meer informatie over het ‘Bildung DOEN in het vmbo’-project, zie: https://www.uvh.nl/onderzoek/leerstoelgroepen-en-projecten/educatie/projecten/bildung-doen-in-het-vmbo