Tot mijn achttiende woonde ik in Emmen. Een gelukkige jeugd, in de Emmermeer, een nieuwbouwwijk van vlak na de oorlog. De Groen van Prinstererschool, de Christelijke Scholengemeenschap (het huidige Hondsrugcollege), een overzichtelijke wereld, een dorp dat snel uitgroeide tot een stad. Sinds enkele dagen zie ik ‘typisch Emmen’ op de televisie. Wat was in mijn jeugd ‘typisch Emmen’? De rector had het in een speech over ‘mijn collegae’ in plaats van ‘mijn collega’s’. ‘Wat een rare man, wat denkt hij wel.’ Sommige mensen gingen niet naar De Muzenval, de plaatselijke schouwburg, maar helemaal naar de Harmonie in Groningen. ‘Nou ja zeg, is de Muzenval soms niet goed genoeg?’ De vader van een vriend zat bij de Rotary. Gasten van ver verkozen hotel Bieze in Borger, achttien kilometer verderop, boven hotel Het Heerenhof in Emmen zelf. ‘Wat een verbeelding’, zo zeiden we dat.

Pas veel later zag ik het patroon. ‘Doe maar gewoon, dan doe je… .’ Bijna een koloniaal minderwaardigheidsgevoel tegenover die lui daarboven en tegenover de mensen die het beter denken te weten. En dat vermoeden kon heel snel de kop opsteken. De grootvader van mijn echtgenote werkte in het veen. Hij kreeg de kans sociaal te klimmen. Velen kregen die kans niet. Ze moesten afzien, leden onder willekeur en armoede, een hard leven. Na de Tweede Wereldoorlog werd Emmen opgestuwd in de vaart der volkeren door industrialisatie en moderne stedenplanning, maar de industrie trok voor een deel weg en de krimp heeft toegeslagen. De afgelopen decennia is vooral geïnvesteerd in ‘winnaars’, kansrijke regio’s, excellentie in de mondiale kenniseconomie. De ‘losers’ zouden dan voldoende graantjes kunnen meepikken. Maar zo pakt het niet uit. Velen voelen zich aan hun lot overgelaten, niet gezien, niet gewaardeerd. En omdat dat al heel lang het geval is, is het zelfbeeld erdoor gestempeld. ‘Doe maar gewoon, … ‘, als onbedoelde rem. Net als in Oost-Groningen zijn in Emmen de populistische partijen populair. Die populariteit heeft niet zo veel te maken met de opvattingen van die partijen. Het gaat om een diepte-laag die resoneert. Het gevoel niet gewaardeerd en niet gezien te zijn krijgt een stem. De waardigheid van deze mensen is in het geding.

De waardigheid van deze mensen is in het geding.

In het onderwijs is het debat over kansenongelijkheid opgelaaid. Gelukkig, dat werd tijd. Daar is nog veel te winnen en scholen hebben daar (ook) een taak. Toch is het maar een deel van het verhaal. De Amerikaanse filosoof Michael Sandel heeft in zijn boek ‘De tirannie van verdienste’ overtuigend laten zien dat de populariteit van Trump bij de lagere sociale groepen een goede reden heeft. Trump zag hen niet als ‘losers’, niet als ‘deplorables’. Hun bijdrage aan de samenleving was volgens hem juist cruciaal. De ‘rust belt’ zou weer bloeien. Trump draaide hen een rad voor ogen, maar ze voelden zich aangesproken op hun waardigheid, hun wil om bij te dragen aan de samenleving. Sandel spreekt over een waarderingscrisis. Sommige groepen, sommige vaardigheden, sommige intelligenties krijgen niet de waardering die zij, om zichzelf, verdienen.

De Nederlandse filosoof Vuyk spreekt in zijn boek ‘Oude en nieuwe ongelijkheid’ over het ‘failliet van het verheffingsideaal’. Het beleid van kansengelijkheid stuit op zijn grenzen. De sociaal lagere klasse kende vroeger een gemengde samenstelling: intelligent en minder intelligent. Men kon bij elkaar terecht, de een hielp de ander. Het kansenbeleid heeft de intelligente mensen sociale stijging gebracht, de anderen bleven achter. In de hoog-competitieve samenleving die steeds complexer is geworden, waar een officieel formulier nauwelijks leesbaar is, waar de telefoniste is vervangen door een keuzemenu, verdwalen deze mensen. Ook al gebruikt Vuyk het woord niet, ook hij legt een waarderingscrisis bloot. We moeten eenvoudige leefstijlen, handwerk, de bijdrage die deze mensen leveren aan de samenleving weer echt gaan waarderen, om de eigen intrinsieke betekenis ervan. Dat steekt veel dieper dan een imago-campagne voor het vmbo. Het gaat om de waardigheid van deze mensen.

De afgelopen decennia is onderwijs steeds meer een facilitair hulpmiddel geworden voor het individuele levensproject. De ouders en de leerlingen van de serie ‘Klassen’ laten dat zien. De hyper-nervositeit over de Cito-test is een tragische neerslag van een overspannen en zeer eenzijdige kijk op onderwijs. Deze leerlingen en ouders valt niets te verwijten. Hun gedrag is het gevolg van een decennia volgehouden beleid dat inzette op individuele prestaties, onderwijs als marktproduct, onderwijs als smeerolie in de mondiale kenniseconomie.

Wat zou het mooi zijn als we onderwijs zouden herontdekken als maatschappelijk project. Een project waarvoor we iedere leerling en ouder nodig hebben. Een project waarin het leven niet pas geslaagd is, als je zo hoog mogelijk eindigt op de maatschappelijke ladder, maar waarin je ervan opaan kunt dat jouw bijdrage aan de samenleving, aan het common good er hoe dan ook toe doet. De school is niet het vliegwiel voor de mondiale kenniseconomie, waarvan de aan- en uitknop vanuit Den Haag bediend wordt. De school is een bouwplaats van de samenleving. Daarin is de leerling architect en bouwer tegelijk. Mee mogen bouwen aan een menselijke samenleving, erkenning van ieders waardigheid.

Berend Kamphuis is voorzitter van het College van Bestuur van Verus, vereniging voor katholiek en christelijk onderwijs.