In Nederland is in vrijwel alle scholen de basiskwaliteit op orde. Dat is goed nieuws maar het roept gelijk de vraag op wat dan nog prikkels zijn voor verdere ontwikkeling van de kwaliteit van scholen. In het onderwijsjaarverslag De Staat van het Onderwijs 2015-2016, dat in april verscheen, constateert de Inspectie dat er veel verschillen zijn tussen scholen en dat het dus uitmaakt op welke school je zit als leerling: of je op een ‘excellente school’ zit of op een ‘niks-aan-de-hand-school’. Beide voldoen aan de basiskwaliteit, maar leerlingen zijn in de ene school wel beter af dan in de andere school. Dit benadrukt de dubbele rol van de Inspectie: het controleren en waarborgen van de basiskwaliteit (en ingrijpen als die in het geding is), en het ondersteunen en stimuleren van scholen bij verdere kwaliteitsontwikkeling.

Vernieuwd toezichtkader

In augustus is een vernieuwd toezichtkader van kracht geworden1. In dat vernieuwde toezichtkader is meer aandacht voor schoolontwikkeling die het niveau van basiskwaliteit overstijgt. Die ontwikkeling hangt erg af van de visie en ambitie van de school en de accenten die daarbij gekozen worden. Het nieuwe toezichtkader is daarom ‘bestuursgericht’, besturen worden uitgedaagd om, naast het realiseren van de basiseisen t.a.v. deugdelijkheid van het onderwijs, ook zelf hun ambities te formuleren: wat vinden zij belangrijk? Op welke punten willen zij ontwikkelen? Die aspecten van kwaliteit neemt de Inspectie dan mee bij haar bezoeken. De ambitie van de Inspectie is op deze wijze bij te dragen aan bestuursbeleid en daarmee aan het interne proces van kwaliteitsborging en kwaliteitsontwikkeling, dat gericht is op het beste onderwijs voor alle kinderen.

Het vernieuwde toezicht roept echter ook vragen op. Bijvoorbeeld de vraag of de taak van waarborgen en stimuleren zich wel goed tot elkaar verhouden. Soms hebben leraren immers het beeld dat de onderwijsvernieuwing die zij nastreven niet goed past binnen de inspectiekaders: ‘Dat mag niet van de Inspectie’. Maar ook de vraag wat dat nieuwe bestuursgerichte toezicht betekent voor en vraagt van leraren. Zij zijn immers degenen die onderwijsontwikkeling vorm moeten geven.

Die vragen spelen niet alleen in Nederland, maar ook in andere landen. Dat was de aanleiding voor de organisatie van een Europese werkconferentie in oktober 2016 waarin verschillende landen hun aanpakken, ervaringen en inzichten rond inspectie en schoolontwikkeling met elkaar deelden2. Die werkconferentie leverde een aantal inzichten op die van belang kunnen zijn voor zowel de Inspectie als voor scholen en leraren.

Leraren moeten met elkaar helder maken wat zij verstaan onder onderwijskwaliteit, hoe ze dat proberen te realiseren en in welke mate ze daarin slagen.

Werken aan een gedeeld beeld over kwaliteit

Allereerst groeide het besef dat de Inspectie en leraren vaak verschillende taal hanteren. De Inspectie kijkt in eerste instantie naar het schoolniveau, met het doel kwaliteit in het hele stelsel te borgen (‘Hoe borgen we dat alle leerlingen in alle scholen in Nederland optimale ontwikkelingskansen krijgen?’), terwijl leraren vooral het perspectief kiezen van hun leerlingen en hun vak (‘Hoe zorg ik dat deze leerling gemotiveerd blijft voor mijn vak en niet afhaakt en uitvalt?’). Hoewel het eigenlijk om hetzelfde doel gaat, is het perspectief anders en hanteren inspecteurs en leraren vaak een verschillende taal. Veel leraren herkennen zich daardoor niet in (kwantitatieve en systeembrede) kwaliteitsindicatoren die de Inspectie hanteert of in de verantwoordingsdocumenten die Inspectie verwacht als ‘bewijsmaterialen’. Gevolg is miscommunicatie, een gebrek aan eigenaarschap (‘het moet van de Inspectie’) en het gevoel dat de Inspectie weinig bijdraagt aan concrete verbeteringen in de praktijk. Om die spanning op te lossen is het van belang dat leraren en inspecteurs een gedeeld beeld hebben van wat de kern is van onderwijskwaliteit. Het nieuwe bestuursgerichte toezicht maakt het mogelijk om op het niveau van de school en het lerarenteam zelf meer invloed te hebben op wat verstaan wordt onder onderwijskwaliteit. Maar dat vraagt wel van leraren dat zij eerst daarover in gesprek gaan met elkaar om vervolgens de dialoog aan te gaan met de Inspectie.

Gegevens over de uitkomsten van onderwijs en bijvoorbeeld vergelijkingen met andere scholen kunnen daarbij helpen, maar die gegevens op zichzelf zeggen niet zoveel. Die krijgen pas betekenis wanneer ze in de context van de school geplaatst worden. Bijvoorbeeld het verschil tussen het gemiddelde van het centraal examen en het schoolexamen kan pas echt begrepen worden als meegenomen wordt wat de context van de school is, voor welke accenten de school gekozen heeft, wat de ambitie van de school is en welke beweging ingezet is. En die toelichting en betekenis kan alleen door het team gegeven worden.

Het besef dat onderwijsontwikkeling en onderwijsverbetering uiteindelijk vorm gegeven moeten worden door leraren roept ook de vraag op of inspecteurs die bij willen dragen aan kwaliteitsverbetering van het onderwijs in een school, niet zozeer gesprekspartners moeten zijn voor bestuurders, maar misschien wel vooral als kritische vriend gesprekspartners moeten zijn voor lerarenteams. De gezamenlijke ambitie om leerlingen de beste kansen voor ontwikkeling te bieden is dan de verbinding.

Dat vraagt wel het een en ander van leraren, schoolleiders en inspecteurs. Leraren moeten met elkaar helder maken wat zij verstaan onder onderwijskwaliteit, hoe ze dat proberen te realiseren en in welke mate ze daarin slagen. Dat is immers het vertrekpunt voor het gesprek met de schoolleider en de inspecteur. Schoolleiders moeten leraren hierbij ondersteunen en uitdagen om hun eigen indicatoren te definiëren, om resultaten zichtbaar te maken (ook soms op niet-gebruikelijke manieren), maar ook om daarbij gebruik te maken van kritische vrienden van buiten (leerlingen, ouders, inspecteurs en andere actoren en organisaties die betrokken zijn bij hun leerlingen). En inspecteurs zullen vooral vanuit een open houding nieuwsgierig moeten zijn naar wat er in scholen gebeurt en wat leraren daarbij drijft, om waar mogelijk lerarenteams daarbij te voeden en te prikkelen met wat zij in andere scholen hebben gezien.

Nieuwe rollen

Die nieuwe rollen vragen wel het een en ander van leraren, schoolleiders en inspecteurs. We hebben immers allemaal door de jaren heen beelden ontwikkeld over de taak van de Inspectie en de inspecteur. Het veranderen van die mentale modellen is misschien wel een van de lastigste uitdagingen om een vruchtbare verbinding te leggen tussen de rol van de Inspectie en de bijdrage aan schoolontwikkeling.

In de praktijk van de school lopen leraren en inspecteurs tegen dit soort vraagstukken aan. Dat was aanleiding voor de Inspectie om aan te schuiven bij een innovatiepilot waar binnen verschillende scholen het eigenaarschap van kwaliteit zo laag mogelijk in de organisatie werd gelegd en lerarenteams de regie nemen in het proces van onderwijsvernieuwing. Kernvraag voor de Inspectie is hoe die docentgeïnitieerde vernieuwingen en de ontwikkeling van een professionele kwaliteitscultuur binnen schoolteams zich verhouden tot de inspectiekaders en wat dat betekent voor de rol van Inspecteurs. In de komende nummers van Van 12 tot 18 zullen studenten van de lerarenopleiding enkele portretten schetsen van betrokken scholen om na te gaan wat een samenwerking tussen leraren en inspecteurs kan opleveren en wat dat vraagt van beide actoren.