Het is 1984 en ik reis met mijn vriend over het eiland Sulawesi. Om precies te zijn van Palopo in Zuid-Sulawesi, naar Tentena in Centraal-Sulawesi. We zijn er bijna, we hebben nog zo’n 100 kilometer te overbruggen, en die ochtend melden we ons hondsvroeg op het busstation. De plek verschilt in weinig van de ontelbare andere busstations in dit land: onoverzichtelijk en vies. Becaks met luidruchtig wenkende bestuurders, ibu’s die rondgaan met zakjes en pakketjes eetwaar, groepjes mannen, gehurkt op de besmeurde grond en reizigers met kinderen, koffers en kippen in manden, die proberen hun voeten schoon te houden. Op de bus staat groot ‘Tentena’, maar een buschauffeur wuift ons resoluut weg: tidak, tidak, tidak, tidak. Nou, dat is wel heel duidelijk. We kijken om ons heen. Wat nu? Dan tikt een jonge vrouw ons aan. Tentena? Ze gebaart om mee te komen. Sama saya, zegt ze. Ik ook.

We volgen haar naar de rand van het terrein, en daar staan drie stoere jeeps. De jonge vrouw stapt in een van de open wagens, en klopt met haar hand op de vrije plekken naast haar. Ayolah, kom maar zitten. De reizigers die al in de auto’s zitten kijken zwijgend toe. Intussen heeft de chauffeur ons in het vizier gekregen en haast zich onze kant op. Wat dan volgt is een vreemd gesprek. Het ticketbedrag dat hij noemt is belachelijk. Ja zeg, we zijn geen groentjes meer, we reizen al jaren door deze archipel. Bensin, zegt hij, en hij is onverbiddelijk. Er zit niks anders op, we willen vanavond toch echt aan het bier in Tentena. Hoe lang de reis ongeveer gaat duren, vragen we. De chauffeur kijkt ons aan en glimlacht flauwtjes. Belum tahu. Dat is nu zo’n mooi Indonesische manier van zeggen. Zelden zegt men ‘ik weet het niet’, beleefder en hoopvoller is het om te zeggen ‘ik weet het nog niet’. Maar wij willen het wis en waarachtig wel weten, en we herhalen met toenemend ongeduld onze vraag. Belum tahu. We komen niet verder en dus stappen we maar gewoon in. Geduldig wachten is het devies, want het is ook volstrekt onduidelijk wanneer we zullen vertrekken.

Intussen heeft de chauffeur ons in het vizier gekregen en haast zich onze kant op. Wat dan volgt is een vreemd gesprek.

De weg is slecht en het is heet. Als spreekwoordelijke sardientjes zitten we tegen elkaar geplakt op de smalle bankjes en houden ons vast aan de ijzeren stangen boven ons. Het gaat langzaam. En dan gaat het nog langzamer, want het asfalt houdt op. Het dorp en de velden hebben we achter ons gelaten en we hobbelen en slingeren nu met een kilometertje of 20 per uur over een dirt road omhoog. De bergen beginnen. Al snel is er alleen nog maar woud dat de weg omzoomt, secundair met zo nu en dan nog een majestueuze woudreus. Welkom op de trans-Sulawesi highway. We proberen niet op onze horloges te kijken, 100 kilometer is ver. Trouwens, we zijn toch veroordeeld tot het moment om te voorkomen dat we uit de wagen vallen. Dan plots stopt onze karavaan. De tropische buien van de afgelopen dagen hebben de weg over tientallen meters veranderd in een modderpoel en te midden daarvan staat een vrachtwagen tot over z’n assen muurvast in de mokkabruine tropenklei.

Wakker worden in het regenwoud heeft iets magisch, misschien alleen al omdat het je verlost van de nacht. We liggen dicht tegen elkaar aan op een bamboe platform, alles is klam en iedereen heeft het koud. Maar de eerste zonnestralen scheren over de mist in het dal en zetten het regenwoud om ons heen in gouden licht. Van ver zwelt het gezang van verschillende groepen gibbons aan. Ik heb uitzicht, stel ik vast. We hadden geen idee, toen we gister de reis moesten staken, onze auto’s verlieten en in het donker door de modder naar dit platform moesten klimmen. Dat was een nogal hachelijk avontuur geworden, waarbij een van de reizigers z’n voet lelijk had opengehaald. Maar nu zit ik op een bamboe wegwerkersplatform, in Centraal Sulawesi, met het hoofd van een onbekende slapende medereiziger in mijn schoot en heb ik het mooiste uitzicht van de wereld. Het is de beloning voor onze overgave aan wat zich niet liet plannen. Het willen weten ‘wanneer’ en ‘hoe laat’ komt me nu voor onnozel voor. Belum tahu.

In de namiddag komen we in Tentena aan. Dat heeft nog heel wat voeten in de aarde gehad, maar dat doet er nu niet toe. We nemen afscheid van de anderen, en we geven de chauffeur een hand. Jam empat, grappen we, en kijken op ons horloge. Hij grijnst. We gaan op zoek naar een hotel.

Als we die avond de moeder aller spinnen ontdekken op de muur van onze eigen wc, hebben we precies drie kwartier nodig om onze spullen te pakken en in te checken in een hotel iets verderop.

Sommige situaties vragen om geduld. Maar andere zeker niet.