Weet ik eigenlijk wel genoeg van onderwijs, zo vraag ik me wel eens af. Wel een aparte vraag voor een onderwijsinspecteur, hoor ik u zeggen en u hebt gelijk. Toch wil ik om te beginnen proberen een antwoord te vinden op die vraag. Natuurlijk, ik heb tijdens mijn werk als inspecteur al heel wat onderwijs gezien. Ik doe dit werk ook al een behoorlijke tijd. Gevoel voor wat goed en wat minder goed onderwijs is, heb ik zo langzamerhand wel ontwikkeld, denk ik. Bovendien heb ik zelf in het onderwijs gewerkt. De laatste jaren voor mijn overstap naar de Inspectie was ik werkzaam bij een ROC. Ik was daar verantwoordelijk voor contractonderwijs, maar heb ook lesgegeven aan MBO’ers. Daarnaast zit, zou je kunnen zeggen, onderwijs in mijn genen: mijn moeder was onderwijzeres, mijn grootvader leraar aan de kweekschool en tal van ooms, tantes, neven en nichten waren of zijn werkzaam in allerlei onderwijssectoren. Waarom blijf ik dan twijfels koesteren over mijn kennis van onderwijs en leren?

Misschien hierdoor: het lukt mij vrijwel nooit de lectuur van boeken, nota’s, kamerbrieven en deskundige beschouwingen over onderwijs tot het einde toe vol te houden. Dat komt, vermoed ik, door het hoge gehalte jargon en door de ongeloofwaardigheid van stellig ingenomen standpunten. Maar ook (en dat is een minder goede karaktertrek van me) omdat ik het moeilijk vind dingen te leren die me niet komen aanwaaien. Als mijn interesse niet vanaf het begin gewekt wordt door stijl, inhoud en schrijverslef dan maakt zich al snel een grote moedeloosheid van me meester en dan lees ik niet verder.

Het lukt mij vrijwel nooit de lectuur van boeken, nota’s, kamerbrieven en deskundige beschouwingen over onderwijs tot het einde toe vol te houden.

Daarom was ik ook blij verrast toen ik het pas verschenen boek ter hand nam van Piet de Rooy, emeritus hoogleraar Nederlandse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn boek heet Een geschiedenis van het onderwijs in Nederland. Waarom ben ik in dat boek begonnen? Door wat er op de binnenflap van het boek staat. De Rooy schrijft daar: ‘Mijn vader, die goed kon leren en onderwijzer werd, heeft veel te danken gehad aan de democratisering van het onderwijs. Hij geloofde dan ook in onderwijsbeleid. Ik breng dat niet meer op: heilzame verwaarlozing lijkt me nu het beste.’ Kijk, dat soort dingen lees je nou nooit in het doorsnee onderwijskundige handboek of beleidsstuk. Maar het is wel precies de reden dat ik het boek van De Rooy tot het einde toe heb uitgelezen, met veel plezier bovendien.

Het is een persoonlijk boek en niet dé geschiedenis van het Nederlandse onderwijs, maar dat is nu juist het aantrekkelijke. De persoonlijke belevenissen van vader en zoon De Rooy in het onderwijs houden het verhaal bij elkaar. Daarnaast doet de schrijver een aantal beweringen die tot nadenken stemmen. Bijvoorbeeld in het hoofdstuk De becijferde school. Ik raad iedereen aan dat hoofdstuk te lezen. Daarin staan de volgende zinnen: ’Ongelijkheid is een nogal ontembaar probleem: er valt wel iets aan te doen, maar niet veel. Desondanks is er een aanhoudende suggestie dat hier juist wel een taak ligt voor het onderwijs.’ Of neem de verklaring van De Rooy voor de toename van het aantal voortijdig schoolverlaters (vsv) een aantal jaren geleden. Dat komt niet doordat er nu plotseling meer jongeren zonder diploma de school verlaten dan vroeger, maar doordat de definitie werd veranderd, namelijk door de invoering van een ’kwalificerende leerplicht’ tot achttien jaar, in plaats van een aanvankelijk geldende leerplicht tot zestien jaar. Daarmee was beleidsmatig een nieuwe categorie vsv’ers gecreëerd.

De meesten van u wisten dat waarschijnlijk al wel. Ik niet, omdat ik te weinig over onderwijs lees.