Het is een tikkeltje pretentieus om al die vragen in weinig woorden te willen beantwoorden. Maar voor de grote lijnen is hier wel voldoende plek en details kunt u zelf wel aan dit kapstokverhaal ophangen. Eén inzicht is daarin cruciaal: er is niet één bepaald moment in de onderwijsloopbaan waarop DE selectie plaatsvindt, waar besloten wordt dat de een voortaan een rijker aanbod krijgt dan de ander, waar de leermomenten voor de een gereduceerd gaan worden en voor de ander geïntensiveerd of een andere kant op gestuurd. Het gaat in werkelijkheid heel veel geleidelijker, het begint al vroeg en er komt telkens een vervolgselectietje bij. Hoe verderop in de keten, hoe meer het neerkomt op alleen nog bijschaven en ander kruimelwerk, vrijwel nooit op herkansing. Hou dat basale inzicht vast, ook al is het niet gangbaar. En hou vooral ook vast dat het voor betrokkenen almaar moeilijker wordt om verderop kunstjes te laten zien (lees: toetsen maken en tests) die hun eerder niet zijn geleerd of aangeboden en die voor hen al vroeg te moeilijk zijn verklaard of helemaal niet zo nodig, niet goed bij hen passend.

Een tweede punt om vast te houden, is dat heus niet alle onderwijs erop doelt allen zo hoog mogelijk af te leveren. Lang niet alle onderwijs, lang niet overal, lang niet aldoor, laat staan overal even doelmatig. Het Jezuïetenprincipe ‘dat kleine potjes eerder vol zijn’, is in allerlei varianten populair en het legitimeert zwakke resultaten, uiteindelijk ook in de ogen van de slachtoffers zelf, bij degenen die pas achteraf concluderen dat ze best meer in huis hadden gehad, dat ze ónder hun eigen kunnen zijn beland. Dat die ongelijke-potjestheorie gevolgen heeft voor je hele life-span-income, voor je life-span-health en je life-span-überhaupt, jammer dan. ‘Dat komt doordat de samenleving zich nog onvoldoende aan het onderwijs heeft aangepast’, vertelde mij ooit zelfverzekerd een pedagoog.

Een derde punt om vast te houden: achterstelling doet niet per se meteen al pijn, in tegendeel, het lijkt zelfs vaak op positieve discriminatie wanneer bepaalde hoge verwachtingen voor jou kennelijk niet gelden. Nee, vaak genoeg is er zelfs medelijden met wie juist wel aan hoge verwachtingen moet voldoen. Het Pygmalion-effect is u in dat verband vast wel bekend: hoge verwachtingen die zichzelf waarmaken, desnoods met inzet van thuis of van buitenschools ingehuurde steun. Maar hoe lief en aardig juist de lage verwachtingen soms ook worden gecommuniceerd (trouwens vaak ook wel keihard, hoor) en wat juist dat op termijn doet met je zelfbeeld, het Golem-effect, daar weet vrijwel niemand van, in onderwijsland. Herkennen doen onderwijsgevenden (en hun leerlingen) het meestal wel als het ze wordt uitgelegd. Welk van beide effecten het vaakst langs komt op een schooldag, het zal vast verkeren.

Volgend jaar is het dus honderd jaar geleden: Kamerdebat over de financiële gelijkstelling. Alle zuilen gelijk betaald. Een compromis tussen voor- en tegenstanders van verzuiling. Met op de achtergrond de afkeer van zowel liberalen als socialisten van een stelsel van lagere scholen die zowel van publiek als van leerplan verschilden (noem het: curriculum-segregatie). Waar je dus aan de ‘klasse’ van de school (denk aan je huidige 1e-klasse spoorkaartje) kon herkennen op welke verdere loopbaan het publiek daar werd voorbereid. De eindstof van je school bepaalde zo meteen al je toelatingskansen voor verderop. Maar toen wethouder Vliegen in Amsterdam (na 1920) het beleid van de voortaan gelijk gefinancierde openbare lagere scholen publiekelijk moest uitleggen met hun toch weer tussenschoolse ‘differentiatie’ in leerplan, toen bleek de angst voor vlucht van pretentieuze ouders richting bijzonder onderwijs de sociaaldemocratische drijfveer. De openbare school dreigde anders alleen op het lagere volk te koersen.

Wat daarop volgde zijn de gevelbordjes ‘lagere school, bereidt tevens voor op v.h.m.o.’ op wat sommigen ‘opleidingsscholen’ noemen, soms ook ‘opleidingsklasjes’, soms ‘interne differentiatie’ met ‘Franse les tegen bijbetaling’ als toegangssleutel, soms ook ‘voorbereidende klassen’ in het V.O., vastgehaakt aan H.B.S.’n of gymnasia. Hoe de deelname aan zulke scholen zich midden vorige eeuw verhield tot het opleidingsniveau of inkomen van de ouders, dat is toen niet vastgelegd. Onderwijsminister Van Kemenade wees in de jaren zeventig naar Van Heek: ‘Het Verborgen Talent’ demonstreerde de giga deelname-ongelijkheid van de diverse sociale milieus aan de diverse VO-schooltypen. Mathieu Matthijssen concludeerde in zijn rapport over het lager beroepsonderwijs: klasse-onderwijs. Van Calcar en Soutendijk wezen op de curriculum-armoede van volksscholen. Dat de meiden toen nog massaal het meidenonderwijs in gingen (met lager betaalde beroepsperspectieven), het was nog grotendeels vanzelfsprekend. En de meeste minderheden moesten toen nog komen.

Het totale bedrag dat ‘kansrijke’ ouders privé bijbetalen om het schoolsucces te bereiken dat zij voor hun kroost passend vinden, kan al lang concurreren met wat wij samen aan ‘kansenbudget’ uittrekken voor kinderen uit gezinnen met te weinig ‘cultureel kapitaal’.

Is er nu een talentreserve, is die groter in de lagere milieus, hoe meet je dat dan, worden niet juist veel te veel leerlingen hoog opgeleid, is al die selectie niet slecht voor de kinderziel, moet je het keuzemoment niet uitstellen, helpt Sesamstraat en Voorschoolse Educatie of de Verlengde Schooldag, de weekend- en de zomerschool? Moet de overheid dat alles organiseren of laten we dat nu aan de autonoom gemaakte onderwijsondernemers? Hoeveel budget trekken de buurlanden ervoor uit en waarom doet Beieren het beter dan Noordrijn-Westfalen? Heeft Vlaanderen ons langszij ingehaald door ons voorbeeld van kansenbeleid verbeterd over te nemen? Hebben de katholieke scholen in Nederland (heel even) een enorme inhaalslag gemaakt eind jaren zestig nadat hun bisschoppen (toen nog met autoriteit) in hun Mandement vaststelden dat ze nu wel de geboorteaantallen haalden maar nog niet op het gewenste (onderwijs-)niveau en zo aan alle katholieke ouders en leerkrachten een heilige opdracht meegaven? En liep dat toen alleen vast omdat ze samen hun geloof verloren als onvoorziene prijs van hun emancipatie? Valt van die geschiedenis alsnog politiek wat te leren?

Toen het toelatingsexamen voor H.B.S. en Gymnasium (waartoe jouw leerkracht je eerst nog maar toegang moest bieden via zijn vervolgadvies) werd omgezet in een CITO-eindtoets voor allen, protesteerden sommige lagere scholen tegen het onderdeel zinsontleding. Dat boden zij immers niet aan, gegeven hun publiek. Wie niet had geoefend met de complexere redactiesommen die Wolters-Noordhoff in een apart boekje had verzameld, zat op de foute school of was al tijdens de voorafgaande ‘interne differentiatie’ afgezakt in groep vier of vijf. Nul kans dus: je herkent tegenwoordig als leerling al aan het uiterlijk van het toets-item of je dit wel ooit gehad hebt in jouw niveaugroepje. Geen nood, zeggen sommige ouders dan: ‘kon ik ook niet, trek het je niet aan’. Of juist wel nood, eerder al gesignaleerd door de leerkracht in een alarm richting ouders-met-pretenties en dus voor hen de aanleiding voor schaduwonderwijs, thuis in het weekend of op de prijzig betaalde bijles. En misschien voor een verlate wisseling naar een school met een ander publiek, in ieder geval voor pressie richting een hoger niveaugroepje.

Het totale bedrag dat ‘kansrijke’ ouders privé bijbetalen om het schoolsucces te bereiken dat zij voor hun kroost passend vinden, kan al lang concurreren met wat wij samen aan ‘kansenbudget’ uittrekken voor kinderen uit gezinnen met te weinig ‘cultureel kapitaal’. En dat kansenbudget wordt – als je de besteding al kunt traceren – vaak gebruikt voor ‘talentrijke kansarmen’. Nou deed Theo Thijssen dat in zekere zin ook al, ook toen al alleen bij uitzondering. De meest verwaarloosden zijn helaas juist matig talentrijk, zij moeten het hebben van degelijk vasthoudend onderwijs, van mensen die in hen geloven. Pretentieuze ouders mijden toenemend de scholen waar zij het kansarme volk vermoeden, al dan niet gekleurd, al dan niet aan kleding en geur herkenbaar. Nam in de V.S. de etnische segregatie juist toe na het wettelijk verbod op rassenscheiding, bij ons floreert de schoolse segregatie als nooit eerder in ons gelijke-kansen-land.

Wie de reclamefolders, jaarverslagen en websites van scholen en hun besturen legt naast de landelijke rapportages van CBS en SCP over tweedeling, armoede en onderwijskansen, moet wel concluderen dat het niet over hetzelfde land gaat. De recente Inspectieberichten over onderwijskwaliteit staan in geen verhouding tot de bravoure waarmee de beroepsgroep van leraren meer status en autonomie verlangt voor de beroepsgroep als geheel. De roep om statusverhoging van het lager en middelbaar beroepsonderwijs staat in geen verhouding tot de zwakke beheersing van kernvakken bij het gros van hun leerlingen en tot de groeiende complexiteit van het beroep waarop ze zouden willen voorbereiden. De budgetten van de overheid voor kansenbeleid en aanverwant staan in geen verhouding tot haar economische pretenties en de internationale concurrentie. De verliezers weten geen behoorlijk uurloon te halen en zijn toenemend tot schrijnende armoede veroordeeld. Kunnen zij later alsnog verhaal halen bij de scholen?

Eigenlijk gaat het met de talentrijken best wel goed genoeg. Maar hoe staat het met de aandacht voor de niet-toptalenten? Is de school er niet juist voor wie niet vanzelf leert? Vergt dat niet een enorme inhaalslag qua professionaliteit van de school en de leerkrachten? Geeft u uw auto in de beurt bij mensen die de aanbevolen onderhoudsvoorschriften eerst nog in het eigen team willen bespreken en beoordelen: ‘past dat wel bij onze werkwijze en sfeer?’ Wat, als uw automonteur u meedeelt dat hij tijdens zijn vakantie heeft besloten ‘volgend jaar alles heel anders te gaan doen.? Is professionaliteit dan niet juist vooral het zoveel mogelijk getrouw na-apen van je beste collega’s?

Er komt een lerarentekort aan en steeds meer ouders ervaren op hun werk de noodzaak van degelijk onderwijs, al helemaal voor hun kids. De angst voor een groeiende categorie maatschappelijk gedepriveerden zet op zijn beurt de overheid onder druk. Vergelijkingen met het buitenland verhogen de prestatienormen hier. Waarschijnlijk dwingen die vier factoren samen tot de gevraagde inhaalslag in professionalisering, dat wil zeggen standaardisering, doelprecisering, resultaatcontrole en geloof in eigen leerlingen en in een schoolmanagement dat steunt op een kritische inschatting van waar de eigen docenten goed in zijn (en vooral ook: waarin niet). Dat zal voor een groot deel van de beroepsgroep een ingrijpende cultuurverandering zijn. De enige die zo’n cultuurverandering kunnen bevorderen en afdwingen zijn nu de schoolbesturen. Makkelijk wordt het niet. Mogelijk is het wel.