Elke ochtend start ik met een loopje met de hond. Ik heb zo mijn verschillende rondjes, afhankelijk van tijd en weer. Als ik ervoor kies om de ‘lange ronde’ te maken, dan loop ik via de Beekmandalseweg omhoog, langs het oude schippersinternaat dat nu een Domus Magnus heet en kapitaalkrachtige ouderen verzorgt, over het Kopse Veld dat ooit Romeinse legerplaats was en nu nog slechts een archeologische snoepwinkel, langs het terrein van het katholiek Opleidingscentrum Kopse Hof dat inmiddels tot compound is omgewerkt met appartementen in het hoogste segment, en tot slot weer naar beneden via de Holleweg. En afgelopen week viel me iets op.

De Beekmandalseweg loopt steil omhoog. Aan het einde van de weg, duik je het groen uit en sta je ineens in Nijmegen Oost. En op een aantal meters voor de top zit de weg ineens vol met platgereden kauwgom, je kent het wel, van de grauwe plakkaatjes op het asfalt. Alleen op dat stuk, niet ervoor en ook niet erna. Alsof op de overhangende takken een familie kauwgom kauwende eksters de nacht doorbrengt. De verklaring was snel gevonden. De weg is zo steil, die fiets je niet omhoog. Dat weten de zwaar bepakte en (kennelijk) kauwgom kauwende middelbare scholieren maar al te goed. Elke ochtend sjouwen ze omhoog vanuit de dorpen in de Ooij met de fiets aan de hand. Boven is namelijk het Canisiuscollege. En dan, met de finish in zicht en de tweede bel aanstaande… flats, daar gaat de Sportlife. En het leuke vind ik dat er dus kennelijk een algemeen gedeeld gevoel van ‘er bijna zijn’ bestaat, dat natuurlijk niet is afgesproken maar wel zichtbaar is geworden op de route. Om precies te zijn 10 meter voor het einde van de Beekmandalseweg. Als ik een bèta was geweest dan had ik nu iets verzonnen met afstand x tijd x leeftijd x stijgingspercentage x dag van de week om deze stelling te bewijzen.

Van huis naar werk kost bijvoorbeeld 35%. Batterijstroom, dus.

Met de technologische transitie die onze samenleving doormaakt schijnt zich overigens nog een andere maatstaf voor tijd en afstand te ontwikkelen. Uit verkennend onderzoek onder forenzen in Londen blijkt dat zij de afstand tot hun werk of school niet meer zozeer afmeten aan de klok of het aantal metrostations, maar aan het batterijicoontje op hun smartphone. Van huis naar werk kost bijvoorbeeld 35%. Batterijstroom, dus. Ik vond dat even vermakelijk als boeiend, over de impact van technologie gesproken.

Dit novembernummer gaat over technologie. Niet zozeer over wiskunde, natuurkunde, scheikunde, robotica et cetera. Maar over technologie als invalshoek om te kijken naar het onderwijzen en leren. Het ‘vat krijgen op de wereld om je heen’, zoals Marc de Vries (TU Delft) en Hanno van Keulen (Windesheim Flevoland) dat beiden in min of meer vergelijkbare woorden benoemen. Het willen begrijpen en (beter) maken als menselijke eigenschap, diep verankerd in het dna. Manieren van leren die voortvloeien uit deze basisbehoeften – onderzoeken en ontwerpen – overstijgen daarmee het domein van de bètavakken. ‘Je kunt ook een grammatica laten ontwerpen’ zegt een van de geïnterviewden. En dat zal de alfa’s onder ons dan weer deugd doen, die overigens met even veel recht van spreken zullen betogen dat alles begint bij communicatie. Gaande de gesprekken overviel mij dan ook de gedachte om maar eens af te stappen van de klassieke kwalificaties alfa, bèta en gamma. De wereld heeft misschien een tijdje zo in elkaar moeten zitten, een soort wetenschappelijke puberteit, maar het wordt tijd om weer zicht op het geheel te krijgen. Dan hoeven we onszelf geen alfaatjes meer te noemen. Of een échte bèta. En ook dat is zó happy-few-talk. Laten we in het komende decennium gewoon gaan voor niets minder dan: Homo Universalis.

Ik wens iedereen veel leesplezier!