Deze keer wordt het wat ingewikkeld. U kunt dit stukje misschien maar beter overslaan. Vorige keer was het eenvoudig: ik beschreef toen hoe oncollegiaal, grof en onbehoorlijk gedrag collega’s van elkaar vervreemdt. Een kind ziet dat in, de mijne in elk geval wel. Deze keer wil ik het hebben over kaders, in het bijzonder over ons onderzoekskader en nog meer in het bijzonder hoe inspecteurs daarmee omgaan.

Sinds medio 2017 werken we met een nieuw onderzoekskader. Dat kader bestaat uit een verzameling standaarden waaraan het onderwijs moet voldoen. Ik zeg met opzet moet voldoen, omdat een belangrijk deel van deze standaarden gebaseerd is op de respectieve sectorwetten, in ons geval de Wet op het voortgezet onderwijs. Daar komt bij dat onze werkwijze, die ook in dat kader beschreven is, op haar beurt beschreven staat in de Wet op het onderwijstoezicht. Het toezicht is daarmee juridisch stevig verankerd. Dat heeft voor- en nadelen. Al was het maar omdat inspecteurs dikwijls niet juridisch geschoold zijn en omdat de wet niet altijd – ik denk zelfs: meestal niet – een werkbaar antwoord biedt als we op een school zaken aantreffen die niet in de haak zijn (ook niet als ze dat wel zijn overigens).

Grofweg zijn er twee verschillende manieren waarop je met een kader kunt omgaan.

En nu komt het. Je kunt als inspecteur op verschillende manieren met dat kader omgaan. Dat hangt natuurlijk ook wel een beetje af van de situatie waar we mee te maken hebben. Maar laat ik het niet ingewikkelder maken dan het is. Grofweg zijn er twee verschillende manieren waarop je met een kader kunt omgaan. Dat zien we bijvoorbeeld in de kunst. Gechargeerd: de ene kunstenaar maakt binnen de lijst, zijn kader, een mooie kleurplaat, picturaal verfijnd, alles binnen de lijntjes. De andere gaat vrijer om met de lijnen en het kader en heeft een meer impressionistische of zelfs expressionistische manier van werken. Soms moet zelfs de lijst eraan geloven.

Zo is het met inspecteurs ook. De een heeft bij alles wat hij of zij doet de blik enerzijds gericht op het onderwijs, maar hij bladert ook regelmatig in het kader, zoekend naar referenties en verwijzingen in de wet. Nauwkeurig en gewetensvol, wikkend en wegend komt deze inspecteur tot zijn oordeel. Hoe anders werkt de andere inspecteur. Ook hij heeft in het kader gebladerd, maar hij deed dat slechts een keer en sloeg het daarna dicht. Hij laat de kwaliteit van de verschillende aspecten van het onderwijs op zich inwerken en komt op impressionistische wijze – ook wikkend en wegend, zij het meer uit de losse pols – tot een oordeel. Het onderzoekskader speelt daarbij letterlijk de rol van een kader: in de marge de begrenzingen aangevend. In beide gevallen zijn de oordelen van de inspecteur gebaseerd op het kader.

Ik denk dat voor beide werkwijzen veel te zeggen valt. En wat op af te dingen. Nadeel van de eerste werkwijze is dat deze kan leiden tot een vorm van rechtlijnigheid die afbreuk doet aan de kwaliteit van het oordeel. De impressionistische werkwijze leidt tot een oordeel dat weliswaar recht doet aan de onderwijswerkelijkheid, maar dat een losser verband heeft met wetten en regels. Besturen kunnen het gevoel krijgen dat het oordeel tot stand komt via een trouvaille en als het ware uit de lucht komt vallen.

Misschien verenigt de ideale inspecteur beide manieren van werken wel in zich. Als dat zo is dan is er voor mij nog werk aan de winkel.

Anne Bergsma
Inspecteur voortgezet onderwijs