Het is het langste artikel van onze grondwet: artikel 23. Een van de meest omstreden artikelen ook. De spanning is direct voelbaar in de eerste twee leden:

Lid 1: Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der regering.

Lid 2: Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht van de overheid en, voor wat bij de wet aangewezen vormen van onderwijs betreft, het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van hen die onderwijs geven, een en ander bij de wet te regelen.

In de leden 5 en 6 volgen de begrippen vrijheid van richting en inrichting, de gelijkbekostiging van het bijzonder onderwijs, en het overheidstoezicht op ‘deugdelijkheid’. Maar wat is precies vrij, aan wie komt die vrijheid toe, wat is deugdelijk en hoe ga je om met ongewenste bijwerkingen? Want bijwerkingen zijn er zeker, en dan denk ik niet in de eerste plaats aan het handjevol orthodoxe scholen, maar veel eerder aan de manier waarop met name het begrip inrichtingsvrijheid een rol speelt in curriculum- en stelseldiscussies. Bijvoorbeeld bij Curriculum.nu, waar de voorstellen alleen over het ‘wat’ mochten gaan omdat het ‘hoe’ onder de vrijheid van inrichting zou vallen; de discussie over brede brugklassen tegenover categorale scholen; of over de burgerschapsopdracht van het onderwijs.

Steeds wordt in zulke discussies, terecht of onterecht, gewezen naar de vrijheid van onderwijs; de roep om afschaffing, aanscherping of juist verruiming van artikel 23 is nooit ver weg. De Onderwijsraad bracht in 2002 en in 2012 al advies uit over de toekomst van de onderwijsvrijheid. In 2019 verscheen een informatieve notitie en naar verwachting volgt komend najaar opnieuw een advies. Op het moment dat ik deze recensie schrijf ligt er een initiatiefvoorstel van PvdA-kamerlid De Hoop om artikel 23 uit te breiden met een lid over gelijke-kansenbeleid en een acceptatieplicht voor bijzondere scholen.

Tegen die achtergrond verkennen diverse auteurs in zeven hoofdstukken wat onderwijsvrijheid anno nu zou moeten betekenen vanuit bestuurlijk, pedagogisch, levensbeschouwelijk en juridisch perspectief. Volgens de omslagtekst bepleiten de auteurs “een perspectiefwisseling vanuit het recht van het kind dat vrij is en de vrijheid van scholen (leraren, schoolleiders, bestuurders) om te antwoorden op het pedagogisch appel tot persoonsvorming”. De bijdragen van Gert Biesta en Ernst Hirsch Ballin passen goed in die gedachte, in de zin dat zij beiden pleiten voor een pedagogische vrije ruimte. In andere bijdragen was de relatie met de centrale boodschap niet altijd even helder.

 

Die ontwikkeling kan volgens Hirsch Ballin op vele manieren ingevuld worden, zolang deze “de jonge medeburger er niet van weerhoud[en], maar juist toerust[en] om in een vrije pluriforme samenleving met anderen verbinding aan te gaan. [...] "

In het eerste hoofdstuk bijvoorbeeld pleiten Chris Hermans, Theo van der Zee en Sandra van Groningen voor een overheidsvrije ruimte en voor handelingsruimte voor bestuurders. Waar Thorbecke, de geestelijk vader van het grondwetsartikel, bij onderwijsvrijheid nog in de eerste plaats dacht aan de vrijheid van de leraar om het onderwijs in de klas vorm te geven[1], is sinds de deregulering van de jaren 90 onze onderwijsvrijheid in belangrijke mate een bestuurdersvrijheid geworden.[2] In lijn met die opvatting schrijven Hermans cs.: “Vrijheid voor onderwijs is […] de voorwaarde om het beleid van de schoolorganisatie te richten op het appel van het kind en de nieuwe generatie, en de (on)volwassen, (on)rechtvaardige verlangens en opvattingen van actoren te weerstaan.” Ze illustreren hun visie aan de hand van drie casus, waaronder de vraag of een school moest sluiten tijdens een covid-uitbraak. Ik vond dit met afstand het meest problematische hoofdstuk: de overheid wordt gepresenteerd als vertegenwoordiger van de status quo; inspectietoezicht leidt tot ongewenste ‘disciplinering’ en bestuurders moeten ruimte krijgen om recht te doen aan ‘het appel van de leerling’. Wat dat appel dan is, en of bestuurders wel de meest aangewezen actoren zijn om hier recht aan te doen blijft onderbelicht, ook in de casus. De auteurs lijken niet te zien dat ouders, leraren en schoolleiders als het gaat om vrijheid voor onderwijs een eigen mandaat hebben met wellicht een steviger legitimering dan dat van de bovenschoolse bestuurder.[3]

Anders dan sommige andere auteurs in deze bundel is Hirsch Ballin duidelijk over de oorspronkelijke inzet van artikel 23: “De schoolstrijd was een strijd om de harten en geesten van opgroeiende kinderen tussen kerken, ouders en staat. […] Vrijheid van onderwijs verscheen in die strijd niet als een bijzondere vorm van vrijheid van meningsuiting en van godsdienst, maar als de vrijheid voor ouders, al dan niet aangespoord door de religieuze en levensbeschouwelijke verbanden waartoe ze behoorden, om scholen in te richten als professioneel verlengstuk van hun opvoeding.” Voor de meeste ouders van nu vloeit de schoolkeuze echter niet meer vanzelfsprekend voort uit verbondenheid met een levensbeschouwelijk verband, en Hirsch Ballin bepleit daarom, mede met het oog op internationale mensenrechtenverdragen, een ‘herlezing’ van het grondwetsartikel waarbij het recht van het kind op goed onderwijs, en de ontwikkeling naar een toenemende zelfbepaling (subjectificatie) voorop staan. Die ontwikkeling kan volgens Hirsch Ballin op vele manieren ingevuld worden, zolang deze “de jonge medeburger er niet van weerhoud[en], maar juist toerust[en] om in een vrije pluriforme samenleving met anderen verbinding aan te gaan. […] Dat we hieraan, in het kader van de publieke taak van het onderwijs hechten, strookt met de constitutionele identiteit van de Nederlandse staat, die berust op de erkenning ‘dat we in hetzelfde schuitje zitten’.” Dat basale gevoel van gemeenschap lijkt mij een essentieel startpunt voor iedereen die lid 1 en lid 2 van het wetsartikel met elkaar wil verzoenen.

Na het lezen bleef ik met gemengde gevoelens achter: De beloofde nieuwe invulling van ‘vrijheid voor onderwijs’ blijft erg abstract (Biesta heeft het over ‘tijd die nog niet geclaimd en bezet is door allerlei agenda’s’), en ouders en leraren, toch centrale actoren in deze discussie, krijgen nauwelijks een stem. De lezer die op zoek is naar een evenwichtige inleiding op het vraagstuk van de onderwijsvrijheid wordt beter bediend in de recente notitie van de Onderwijsraad – maar deze bundel daagt wel uit tot kritische reflectie, bijvoorbeeld in het stuk van Hansko Broeksteeg die vindt dat er ruimte moeten blijven voor een op denominatie gebaseerd toelatingsbeleid, of in de toch wel prominent aanwezige beduchtheid voor de overheid als vertegenwoordiger van de status quo (al werd mij niet duidelijk waarop de auteurs hun optimisme baseren dat de toekomst bij bijzondere scholen in betere handen zou zijn).

Elwin Savelsbergh is Lector Didactiek van Bèta- en Technologieonderwijs aan de Hogeschool Utrecht en lerarenopleider aan de Universiteit Utrecht.

 

[1] Onderwijsraad (2019). Onderwijsvrijheid én overheidszorg.

[2] Onderwijsraad (2007). Leraarschap is eigenaarschap.

[3] IJseling, H. (2015). De ontsnapping van de leraar. In: René Kneyber en Jelmer Evers Het alternatief II - De ladder naar autonomie. (pp. 97-104). Culemborg: Phronese.